maandag 27 juni 2011

Dat wij voorgoed alleen zijn

Mutti ligt al in bed als ik binnenkom. 'Ik was zo moe, ik kon niet meer.' We zitten hand in hand, ik op de rand van haar bed. 'Ik ben blij dat je er bent.' Zo lief, zo alleen, zo moe. Wat zou ze denken? Zou ze bang zijn? 'Je blijft toch slapen hè', vraagt ze. 'Ja', zeg ik. 'Dat vind ik fijn', zegt ze. Ik ben nog maar net aangekomen en zie er nu al weer tegenop om weg te gaan. 

Moeder

Zo lang zij rustig leeft
kunnen wij haar vergeten,
ze kost ons zorg noch geld,
ze doet ons nimmer zeer;
tweemaal in 't jaar, misschien,
gaan wij nog bij haar eten
en lachen als zij zegt:
Het is de laatste keer.

Maar één kort spoedbericht
maakt ons tot zonen,
wat ons gewichtig werd
valt plots en dwaas uiteen,
wij dachten in onze eeuw
en werk te wonen
tot wij beschaamd en leeg
haar kleine huis betreên.

Ze heeft op ons gewacht.
Tenzij ze is gestorven.
Daar ligt wie onze moeder was,
het arm gezicht waarin veel eenzaamheid
berusting heeft gekorven
beschenen voor het laatst
in reeds vervreemdend licht.

Dat wij voorgoed alleen zijn thans,
dat alle bronnen vervloeien in de tijd,
bedroeft ons hart zo niet.
Maar dat onze overmoed
zich nimmer heeft bezonnen
over haar eenzaamheid,
dit wordt ons taaist verdriet.

Karel Jonckheere

Geen opmerkingen:

Een reactie posten