Naar Rotterdam naar Auntie. Ze wordt steeds stiller. Ze ligt altijd in bed als we komen, maar ze wil altijd graag eruit en naar beneden. Ze weet steeds minder, eigenlijk is een gesprek nauwelijks meer mogelijk. Maar ze vindt het fijn dat we er zijn, en de kopjes koffie zijn lekker. Er wordt veel gezwegen. Ik moet denken aan een gedicht van Judith Herzberg hoe ze zwijgend aan het ziekbed van haar vader zat.
In de grote zaal zitten veel bewoners met hun famie. Je ziet de verdwaalde geesten. De mensen zonder bezoek die rondjes lopen in de zaal, over de gangen en in de tuin. En de mensen met bezoek. Vooral als mensen hun partner op bezoek hebben is het extra pijnlijk. Je ziet dat er geen gesprek meer mogelijk is. Soms doen ze knuffelen en neusje wrijven. Een dochter is aan het knutselen met haar vader. Ze heeft een wagentje vol schilderspullen. Zó lief.
Auntie is een beetje sneu. Ze zegt dat ze niet meer weet waarom ze daar is. Omdat er daar voor haar gezorgd wordt. Maar ook al is het een stil bezoek, als we zeggen dat we weer gaan protesteert ze. Want wij zijn bekend, ook al weet ze niet meer precies wie we zijn. ‘We komen graag en we komen gauw weer,’ proberen we haar gerust te stellen. In de auto zeggen we tegen elkaar dat we haar meer moeten vasthouden en knuffelen.
O, het gedicht 'Ziekenbezoek' is anders dan ik mij herinnerde. Zij was niet op bezoek bij haar vader, haar vader was bij haar op bezoek.
Ziekenbezoek
Mijn vader had een lang uur zitten zwijgen bij mijn bed.
Toen hij zijn hoed had opgezet
zei ik, nou, dit gesprek
is makkelijk te resumeren.
Nee, zei hij, nee toch niet,
je moet het maar eens proberen.
Judith Herzberg, uit: Beemdgras (1968)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten