Mutti ligt nu meer op bed dan dat ze op de bank zit. De conversatie is een voortdurende herhaling van zes zinnen:
- Ik ben zo verdrietig, Luus.
- Wat moet ik nou, Luus?
- Ik weet niets meer, Luus.
- Ik ben zo alleen, Luus.
- Ik hou zo van jou / jullie, Luus.
- Ik ben zo moe, Luus.
Niet antwoorden is niet goed, maar antwoord geven helpt ook niet.
Toen ik student was te Groningen werkte ik in de weekends en in vakanties in 't Blauwbörgje, een instelling voor demente bejaarden. Twee patiënten staan me nog altijd bij: een vrouw met een luide schelle stem die de hele dag riep: 'En krieg'n wie nog kovvie den?' Wat je ook antwoordde, het maakte niet uit. En een meneer wilde niet meer eten, maar het was mijn taak te zorgen dat hij at. Ik gunde hem zó dat hij kon gaan, maar ik kon hem toch niet laten verhongeren! Iets als versterven is een zaak voor het hoger echelon. Ik hen zo op hem ingepraat dat hij na drie dagen weer ging eten. Ik was enerzijds wel blij, maar vond het anderzijds ook bijna jammer voor hem.
Nu zit ik aan haar bed. Hand in hand. Haar handen zijn geel en koud. Ze kijkt me indringend aan.
- Wat moet ik nu Luus?
- Doe uw ogen maar dicht, zeg ik
- Waarom? vraagt ze.
- Dan rust u een beetje uit.
En dan zegt ze ineens gevat:
- Dan heb jij er zeker geen last meer van.
Na een poosje doet ze haar ogen weer open en kijkt me anders aan.
- Jij bent ook heel verdrietig hè?
De tranen die al de hele tijd staan te dringen schieten nu uit mijn ogen.
- Ja, zeg ik.
- Waarom? vraagt ze.
- Omdat u zo ziek bent, zeg ik.
- Jij kan niks voor met doen, zegt ze dan.
Daar zit je dan met met je goeie gedrag. Woensdag 24 augustus.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten